Onderwijstaal : Nederlands |
| Studierichting | | Studiebelastingsuren | Studiepunten | P1 SBU | P2 SBU | P2 SP | 2de Examenkans1 | Tolerantie2 | Eindcijfer3 | |
 | 1ste bachelorjaar in de wiskunde | Overgangscurriculum | 135 | 5,0 | 68 | 67 | 5,0 | Ja | Ja | Numeriek |  |
|
| Eindcompetenties |
- EC
| EC 1: De bachelor Wiskunde bezit een grondige basiskennis en heeft inzicht in verschillende domeinen van de wiskunde waaronder algebra, meetkunde, analyse, numerieke wiskunde, kanstheorie, statistiek, aspecten van discrete wiskunde en logica. | - EC
| EC 3: De bachelor Wiskunde beheerst de formele wiskundige taal en werkwijze. Hij/zij kan met abstracte redeneringen werken. | - EC
| EC 4: De bachelor Wiskunde kan een wiskundig bewijs begrijpen, oordelen of een argument correct is en heeft inzicht in welke eigenschappen precies gebruikt worden (in de context van de verworven kennis). Hij/zij kan een lacune of een overbodige stap in een bewijs of een berekening herkennen | - EC
| EC 5: De bachelor Wiskunde kan de theorieën en methoden toepassen op relatief eenvoudige wiskundige problemen (zowel theoretische als rekentechnische). Hij/zij kan zelf wiskundige redeneringen maken en opschrijven | - EC
| EC 14: De bachelor Wiskunde heeft een kritische ingesteldheid en een onderzoekshouding.
| - EC
| EC 16: De bachelor Wiskunde is in staat te plannen, hij/zij heeft inzicht in zijn leerproces en kan dit evalueren en bijsturen. |
|
| EC = eindcompetenties DC = deelcompetenties BC = beoordelingscriteria |
|
1. De student kan logische symbolen correct gebruiken. Hij/zij is vertrouwd met verschillende bewijsmethodes, inclusief het principe van volledige inductie en met het bewijs uit het ongerijmde. De student kan bewijzen opstellen en deze nauwkeurig en formeel opschrijven in het kader van de begrippen en eigenschappen die voorkomen in de andere eindtermen (inclusief bewijzen uit de cursus).
2. De student begrijpt de wiskundige opbouw en werkwijze: eigenschappen afleiden uit definities (of axioma's) en vorige eigenschappen.
3. De student kent de basisbegrippen van de verzamelingtheorie (verzamelingen - relaties - functies), de basiseigenschappen ervan en kan deze gebruiken.
4. De student weet wat een orderelatie en een equivalentierelatie (in het bijzonder restklassen modulo n) is, kent basiskenmerken ervan en kan deze gebruiken.
5. De student kent het begrip groep en groephomomorfisme, elementaire eigenschappen ervan, en kan hiermee werken. Tevens is hij/zij vertrouwd met de stelling van Lagrange.
6. De student kan werken met permutatiegroepen en cyclische groepen.
7. De student kent de begrippen ring en lichaam, inclusief enkele basiskenmerken, en is vertrouwd met een aantal voorbeelden (in het bijzonder de ring van restklassen modulo n).
|
|
|
|
|
|
|
Contactmoment ✔
|
|
|
Hoorcollege ✔
|
|
|
Responsiecollege ✔
|
|
|
Zelfstudieopdracht (ZSO) ✔
|
|
|
|
Periode 2 Studiepunten 5,00
Evaluatievorm | |
|
Schriftelijk examen | 100 % |
|
Andere: | Schriftelijk examen over theorie en oefeningen. |
|
|
|
|
|
|
 
|
Verplichte cursussen (gedrukt door boekhandel) |
|
|
|
|
|
1 examenregeling art.1.3, lid 4. |
2 examenregeling art.4.7, lid 2. |
3 examenregeling art.2.2, lid 3.
|
Legende |
SBU : studiebelastingsuren | SP : studiepunten | N : Nederlands | E : Engels |
|